Vroeger was het beter
Schuin tegenover me, aan de andere kant van de tafel in de huiskamer zit een grote, grijsharige man met een eveneens grijze, borstelige snor. Zijn ogen twinkelen af en toe ondeugend kwajongensachtig wanneer hij een anekdote over vroeger te berde brengt. Het hele gezicht trekt daarbij een olijke grijns. Hij oogt kwiek en zijn achtenzestig jarige leeftijd is hem niet aan te zien. Tevens gaat er een grote rust van hem uit en tijdens het gesprek geeft hij blijk van een warme belangstelling voor het verhaal van de ander.
Naast me zit een kleinere, gedrongen man met eenzelfde grijze kapsel en ook ogen, die zich, als hij lacht, tot spleetjes samenknijpen. Ook bij hem bespeur ik dat schalkse en jongensachtige. Zodra hij binnen is, steekt hij van wal. Over van alles en nog wat.
Hij voelt zich overduidelijk op zijn gemak en kan zijn enthousiasme nauwelijks beteugelen. Behoedzaam proberen we aan te sturen, naar waarom we bij elkaar zijn gekomen.
We zijn opgegroeid in dezelfde buurt en zitten nu, ongeveer vijftig jaren later, geanimeerd bij elkaar aan tafel om herinneringen op te warmen over vroeger. Zij kunnen mij, door het leeftijdsverschil van ongeveer tien jaren, wegwijs maken in het Venlo-Zuid van vóór mijn geboorte in 1953. Aan hen zijn de ingrijpende beelden voorbehouden van evacuaties en bombardementen want ze zijn beiden kinderen van de oorlog.
Hoe komen zij zo ineens in mijn huiskamer verzeild geraakt? Wat heeft ervoor gezorgd dat wij drieën nu als oude bekenden, die door een wig in de tijd eigenlijk vreemden voor elkaar zijn geworden, rond de tafel zitten geschaard?
Het verhaal van de kleinere man naast me gaat meer dan vijftig jaren terug in de tijd, als ik een kind van ongeveer zeven jaar ben en op iedere hoek van de straat, waar ik met mijn ouders en jongere broertje woon, kleine winkeltjes zijn gevestigd. De slager, de bakker, de groenteboer en de melkboer liggen allemaal binnen handbereik.
Hij is de zoon van de melkboer. Van zijn vader krijgt hij als achttien jarige jongen de taak klanten in de winkel te bedienen. Hij laat mijn onschuldige kinderhart sneller kloppen. Iets in hem moet me in vervoering brengen want boodschappen doen voor mijn moeder in deze winkel, vormt voor mij geen enkel probleem. Ik zal niet gauw een smoesje bedenken om die taak aan mijn broertje over te dragen. Dankzij Theo, want zo heet hij, maak ik de gang naar de melkboer maar al te graag. Zodra de deurbel rinkelt, komt hij in zijn onafscheidelijke blauwe schort rustig de zaak ingelopen. Geduldig wacht hij, tot ik mijn boodschappenbriefje tevoorschijn heb gehaald. Voor melk en andere zuivelwaren verdwijnt hij weer voor even naar achteren naar het magazijn. Ik wacht gespannen totdat hij me enigszins plagend, de boodschappen overhandigt. Ik laat een laatste verlegen blik over zijn knappe, onverstoorbare gestalte glijden, kijk met bewondering naar zijn zorgvuldig gekamde vetkuif en hoop op een spoedig weerzien.
Het toeval wil, dat de andere man ook Theo heet. Theo in tweevoud dus. Hij verschijnt pas veel later op het toneel. Als ik zelf al moeder ben en ik mijn kinderen elke morgen te voet een straat verderop naar de schoolbus moet brengen. Ik woon nog steeds in de straat waar ik geboren ben. Nu in een ander huis schuin tegenover mijn geboortehuis. Theo van de melkboer is dan al lang uit mijn leven verdwenen.
Op weg naar de bus passeren mijn kinderen en ik steevast een man en vrouw. De man maakt zich op om naar zijn werk te gaan. Zijn vrouw is nog gekleed in peignoir en zwaait hem gewoontegetrouw uit. Zodra ze een paar keer schuchter en liefdevol de woorden: “Hoie jông” heeft gezegd en de auto waar hij in is gestapt van de binnenplaats is gereden, sluit ze de toegangspoort van de afrastering. Hem nog lang reikhalzend nakijkend. Totdat hij om de hoek van de straat uit haar zicht verdwijnt. Ze groeten me allebei altijd vriendelijk goedemorgen maar hun aandacht gaat toch vooral uit naar elkaar. Hun liefde bloeit zichtbaar voor mijn ogen en ze hebben maling aan wat de buitenwereld van dit ontroerende schouwspel vindt. Het raakt me dat ik getuige mag zijn van hun liefde. Het beeld grift zich voor altijd in mijn geheugen.
Als mijn kinderen naar een andere school gaan en we niet meer dagelijks de weg naar de bus hoeven te maken, verdwijnt daarmee ook het benijdenswaardige echtpaar uit mijn leven. Ik zie hen nog wel eens gearmd voorbij mijn huis wandelen maar dan zijn het andere dingen die me bezighouden. Er gaan weer twintig jaren voorbij.
Wat zou er van beide mannen zijn geworden? Het is niet de vraag die ik me onafgebroken stel totdat ik bij wijze van terugblik een verhaal schrijf over de buurt waar we elkaar van kennen. Het verhaal komt terecht op een website die veelvuldig door oud buurtbewoners wordt bezocht. Zo ook door de twee Theo’s. We komen zodoende weer met elkaar in contact en vinden bij toeval de weg naar elkaar terug.
Het is de weemoed die ons bindt. Het opbeurende gevoel van een onvergetelijke jeugd in een gedeelde buurt. De tijd dat het leven nog goed is en we nog niet zijn aangeraakt door het soms wrede lot. Verdwenen is de vrouw aan de zijde van de ene Theo. Verdwenen ook de jongere broer Koen van de andere Theo en mijn eigen enige broer. Met stille trom vertrokken naar de dood. Ons gesprek nu gaat niet over wat er allemaal in de tussentijd is voorgevallen. Hier gaat het om iets anders. Verbonden door een speling van het lot dolen we door het verleden en ontmoeten we onze herinneringen.
Gaandeweg komt het beeld van de man en de vrouw in peignoir weer boven. Ze leek me zo’n lieve vrouw. Meegaand en toegewijd. Een vrouw die haar leven in dienst stelde van het huwelijk, ingegeven door de veelbelovende belofte “tot de dood ons scheidt.” En de dood heeft hen gescheiden. Het zet een streep door hun mooie huwelijk. Hem alleen achterlatend.
Gaandeweg ook rijst bij mij de twijfel of het wel Theo van de melkboer was die mijn hart sneller deed kloppen? Verwar ik hem niet met niet zijn jongere broer Koen, die ook in de winkel van zijn vader mee uithielp? Het zou qua leeftijd beter kunnen kloppen. Als het Koen was geweest, had hij niet plaats kunnen nemen aan mijn tafel omdat ook hij dus onlangs is overleden. Voor ons alle drie slaat het noodlot in 2008 toe. Voor de echtgenote en de broers valt het doek in dat jaar en het slaat een gat in ons leven.
Dat is wat ons bindt. Weggestopt verdriet, gesublimeerd in de verhalen die we te vertellen hebben. Als onze dierbaren niet door de dood waren weggenomen, hadden we waarschijnlijk niet zo de lofzang gezongen over die goeie, ouwe tijd. Dan was de tijd alleen maar ‘oud’ geweest. Omdat we toen onwetend en hoopvol waren en we nog geen glimp van de toekomst op konden vangen, is die tijd nu vooral ‘goed.’ De drie mensen die niet mee aan tafel zitten namen nog deel aan het leven. Het is de nagedachtenis aan hen die ons drijft. Dierbare herinneringen landen bij ons in goede, oude aarde.